Algemeen
RHODESIAN RIDGEBACK (PRONKRUG)
Land van herkomst: Zuid-Afrika
Korte geschiedenis van het ras
De Rhodesian Ridgeback is als ras betrekkelijk nieuw. De rasbeschrijving werd voor het eerst in 1922 uitgewerkt, toen de hond ook zijn tegenwoordige naam kreeg. Zijn achtergrond is zeer gemengd. Toen de Boeren naar Zuid-Afrika kwamen, namen ze verschillende soorten honden mee. Deze vermengden zich met elkaar en bovendien met de Hottentot Jachthond. Hieronder bevonden zich honden met een strook naarvoren groeiend haar op de rug. De honden van de Boeren moesten aan veel eisen voldoen. In de eerste plaats moesten ze goede en veelzijdige jachthonden zijn, maar tevens goede waakhonden. Daarbij moesten ze tegen het klimaat bestand zijn en goedkoop te voeden. In 1877 werd het ras in Rhodesie geimporteerd en daar kreeg het de naam leeuwenhond. In de praktijk was het de taak van de hond de leeuw tegen te houden en te irriteren, terwijl de jager vanaf het paard probeerde te schieten. Tegenwoordig is de Rhodesian Ridgeback een plezierige gezelschapshond, gewaardeerd in grote delen van de wereld.
Rasbeschrijving
De Rhodesian Ridgeback is een middelgrote, gespierde en beweeglijke hond, snel en volhardend.
Hoofd: matig lang, vlakke schedel, goed breed tussen de oren, goed gemarkeerde stop. Lange, krachtige voorsnuit, zwarte of bruine neusspiegel in harmonie met de vachtkleur. Droge lippen.
Ogen: rond, helder, met een levendige uitdrukking. De kleur moet harmonieren met de vachtkleur.
Oren: middelgroot, tamelijk hoog aangezet, vrij breed bij de aanzet, geronde punten. Ze dienen dicht tegen het hoofd aangedragen te worden.
Gebit: krachtig schaargebit.
Hals: tamelijk lang, sterk en droog.
Lichaam: goede hoeking van schouder en opperarm. Geen al te brede borstkas, maar diep, lang en ruim. Krachtige rug, sterke lendenpartij, licht gewelfd.
Ledematen: rechte voorbenen, krachtige botten, goed sluitende ellebogen. Goed gespierde achterbenen, goede hoeking van knie- en spronggewricht, laaggeplaatste sprongen.
Voeten: compact, met veerkrachtige voetzolen.
Staart: aanzet in het verlengde van de ruglijn, wordt in sabelvorm gedragen met de punt in een flauwe boog naar boven gericht.
Vacht: kort, dicht, glad en glanzend. Op de rug moet zich een symmetrische ridge of pronk (naar voren groeiend haar) bevinden met een gelijkmatige zgn. kroon. De ridge, die het belangrijkste kenmerk van het ras is, moet van een goede lengte zijn en naar het einde smaller toelopen. De bovenkant moet twee identieke kronen hebben.
Kleur: licht tot rode tarwekleur.
Schofthoogte: reu ca. 64-69 cm, teef 61-66 cm.